Dinsdag [2025]

Meneer de Grijs liep langs het treinspoor dat door het bos liep. Het was wat modderig, omdat het de laatste paar dagen geregend had. Vandaag was het droog, maar bewolkt en het waaide, wat ervoor zorgde dat de bomen om hem heen in beweging waren en het geruis van de wind door de bladeren overal aanwezig was.

De beweging van de bomen, het geluid van de bladeren en de wind waren niet vervelend, bedacht Meneer de Grijs. Maar het bospad dat zo modderig was, waarom zorgde de gemeente er niet voor dat er kiezels gestrooid werden? Dan konden mensen tenminste nog lopen, zonder uit te glijden of natte sokken te krijgen van die ellendige, zompige, bruine slurrie.

De gemeente had het te druk met wegen verbouwen, waardoor het kruispunt aan het begin van de stad waar Meneer de Grijs woonde, verworden was tot een chaos. Het was een wonder dat er nog geen ongelukken gebeurd waren, zeker met hoe mensen tegenwoordig rijden. Alleen al op de weg naar het bos, waar Meneer de Grijs met de auto heen moest, omdat fietsen niet te doen was met al die verkeersdrukte, had hij meerdere auto’s gezien die door rood reden, laat staan dat ze zich aan de maximale snelheid hielden.

Hij voelde de ergernis opborrelen, alsof de pan rijst op het vuur zo’n schuimlaag krijgt, waar je heel snel bij moet zijn wil je voorkomen dat het overkookt. Hij haatte het gevoel van haat dat zich meester van hem maakte op dit soort momenten. Een hartsgrondige haat jegens alle egoïstische mensen voor wie de regels toch zeker niet golden.

Met zijn hoofd half in de sjaal, in de dikke winterjas, voelde hij de hitte van de emotie opstijgen langs zijn hals en wangen. Hij stopte, draaide zich om, om te zien of niemand hem op de hielen zat, zo voelde hij dat, en bewoog zijn nek om zijn hoofd uit het nest te tillen. Met een diepe ademteug en de koelte van de wind langs zijn hals, probeerde hij de irritatie te verdrijven.

Waarom maak ik me zo druk om dit soort dingen, vroeg Meneer de Grijs zich oprecht af. Hij wist dat het te maken had met zijn gevoel voor recht en onrecht, maar hij was hypocriet, en zich daar volledig van bewust. Ook hij reed wel eens te hard, ook al was het vaak alleen maar omdat hij anders het verkeer ophield, dat door, door, dóór wilde rijden.

Hij voelde dezelfde opwelling wanneer technologie hem in de steek liet. Iets wat zou moeten werken, vaak duur was, maar dan toch niet functioneerde. Ziedend kon hij daarover worden. De minachting voor iedereen die in de door technologie gedomineerde toekomst geloofde, zinderde dan door hem heen. Kunstmatige intelligentie, robots? De singulariteit? Het lukte nog niet eens om je zogenaamde slimme verlichting met je telefoon te laten praten.

Meneer de Grijs liep verder, hij had door de bomen heen, op een ander pad, een stuk verderop iemand zien lopen. Het laatste wat hij wilde was iemand tegenkomen. Hoe was het mogelijk dat er zoveel mensen tijd hadden om in het bos te wandelen op een dinsdagmiddag om half 2, vroeg hij zich af, met de nodige wrevel.

Het pad waar hij liep werd niet heel veel gebruikt, een belangrijke reden waarom hij hier nu was. Het was een lang, saai pad. Hij vond het zelf niet saai, maar hij vermoedde dat anderen het saai zouden vinden. Aan de rechterkant een bos, aan de linkerkant een aantal spoorrails en voorbij het spoor meer bos. Zoals te verwachten stond er een slecht onderhouden metalen hek tussen het spoor en het pad, overgroeid met struiken.

Het was hem opgevallen dat her en der een flinke tak met bladeren, zo te zien vers afgezaagd, door het hekwerk was gestoken. Takken van zo’n twee meter lang, met vertakkingen en bladeren eraan. Alleen waren de takken vanaf de kant van het spoor door de gaten in het hek geduwd. En hij zag geen bomen met afgezaagde takken aan zijn kant van het spoor.

Waarom zou iemand een gezonde boom zo toetakelen, hij schudde zijn hoofd en fronste zijn wenkbrauwen. Hij begreep vaak niet wat mensen bezielde. Dat was niet erg, bedacht hij, maar waarom trek ik het me zo aan? Het was koud genoeg dat zijn neus begon te lopen en het ongemakkelijke gevoel van een volle neus bracht hem weer tot stilstand. Een blik over de schouder. Gelukkig, niemand.

Hij haalde een pakje papieren zakdoeken uit zijn jaszak en opende de verpakking. Het lipje van de verpakking had hij de laatste keer niet goed op het plastic gedrukt en per ongeluk deels op het zakdoekje, waardoor nu, bij het losmaken, het zakdoekje scheurde en er wat papier op het plakkerige deel bleef hangen.

Zijn vuist balde samen om het pakje heen en hij begon te knijpen. Zijn tanden op elkaar. Het voelde als de blinde agressie van een roofdier op millimeters afstand van haar prooi. Het flitste door hem heen om het pakje in duizend stukjes te scheuren, overal kleine stukjes plastic en papier, op het pad, in het bos, op het spoor. Langzaam ontspande hij zijn vuist. Hij plukte de papierstukjes van het plakkerige plastic af, stopte deze in zijn zak, plukte een zakdoekje eruit en snoot zijn neus.

Hij snoot zijn neus altijd met zijn ogen dicht. Op het moment dat hij zijn ogen opende, schrok hij. Hij had niet gemerkt dat er mensen in de tegenovergestelde richting aan kwamen wandelen. Ze waren ongemerkt dichterbij gekomen en moesten al in de buurt geweest zijn toen zijn woede hem overmande. Hadden ze hem gezien?

Snel stopte hij het natte zakdoekje in zijn jaszak, sloeg zijn ogen neer en liep snel, maar niet te snel, in de richting van de man en de vrouw die hem tegemoet kwamen. Zijn ogen gericht op de modder, inmiddels dankbaar dat deze hem een goede reden gaf om naar de grond te kijken, liep hij het stel voorbij, zonder op te kijken. Hij zag uit zijn ooghoek dat ze hem aankeken in het voorbijlopen en hij dacht dat hij zelfs een gemompeld “goedemiddag” hoorde. Beter onbeleefd dan gezien worden, dacht hij en hij beende verder.

Een verlammende koude leegte, die hem licht misselijk maakte, verspreidde zich door zijn buik en borstkas. Hij wist nooit of dit gevoel meer verdriet en teleurstelling was, of meer zelfhaat en walging. Meneer de Grijs besloot dat het een donkergrijs-blauwe mix was van dat alles.

De wolken boven hem werden donkerder. Het was hem al opgevallen, want hij lette op het weer. Hij keek op zijn telefoon en zag dat de luchtkwaliteit van matig naar redelijk was gegaan. Zo bizar, dacht hij, dat je eigenlijk nergens meer gezonde lucht kunt ademen. Waarom is de mens zo dom? Waarom hadden we niet aan het begin van dit alles kunnen bedenken dat we bij het verbranden van fossiele brandstoffen onszelf verstikken? Dat water een keer opraakt? Hij wist waar dit naar toeging. Een ongelofelijke frustratie over de onomkeerbare geschiedenis van de mens, zo arrogant, egocentrisch, de veelvraten. En dan de internationale machtsspelletjes, de kinderachtigheid ervan.

Hij hijgde, de eerste zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd. Zelfs een wandeling in het bos was niet genoeg om zijn gedachten het zwijgen op te leggen. Met een lichte wanhoop in zijn buik vroeg hij zich af of het hem ooit zou lukken te ontspannen. Los te laten. Gewoon te leven. Genieten van het leven. Zijn ogen liepen vol en over. Hij schrok van een geluid in de verte. Schichtig keek hij om zich heen.

Een kauw hupte aan de overkant langs het spoor, op zoek naar voedsel tussen de stenen. De stenen bedekken de spoorbielzen als een zwaartedeken, verstrooien de trillingen van een langsrijdende trein en zorgen voor het afvoeren van regenwater. De kauw wist geen van deze dingen. De stenen waren soms speelgoed, of als hij honger had, vermoedde hij nog wel eens dat er zich iets eetbaars in zou verschuilen. Op dit stuk spoor lag een laag gebroken natuursteen, hoekig en scherp.

De kauw had een steen gevonden die hem aanstond. Hij pikte de steen op in zijn snavel en hupte over de spoorrails richting het hek aan de kant waar Meneer de Grijs liep. Bij de laatste rail aangekomen liet hij opeens de steen los en greep razendsnel de dikke zwarte kever die tussen de stenen door kroop. De steen was van de overkant van het spoor helemaal naar de andere kant gedragen en lag nu, zomaar, op de rail.

Meneer de Grijs voelde de tranen langs zijn wangen rollen en nu, niet meer afgeleid door het geluid van de aankomende trein, keek hij om zich heen om te zien of er iemand was die hem had gezien. Hij schaamde zich, wat hem kwaad maakte, op zichzelf, op een wereld waarin emoties iets zijn om je voor te schamen. Een steek van pijn en diepe, zwarte emotie trof hem en hij voelde zich intens alleen. Hoe kon hij zichzelf toestaan zich zo te laten gaan? Gebalde vuisten. Samengeknepen gezicht. Diep verdriet. Haat.

De trein reed voorbij en een van de wielen raakte de steen op de rail aan de zijkant, waardoor deze met hoge snelheid van de spoorrail afschoot. Omdat het spoor iets hoger lag dan het bospad, en omdat het bospad omhoog en omlaag golfde over heuveltjes en dalletjes, vloog de steen op precies dezelfde hoogte richting het pad als waar op dat moment Meneer de Grijs zijn hoofd zich bevond.

Tussen de bladeren en takken door, die in het hek waren gestoken, door één van de duizenden rechthoekige gaten in het hek, vlak over een struik, en langs een boomstam vloog de steen.

De steen maakte contact met de linkerslaap van Meneer de Grijs’ hoofd om precies zestien minuten voor twee op een dinsdagmiddag in maart. De steen sloeg door het dunne bot heen en dwars door de hersenen van Meneer de Grijs.

Published 06-06-2025

Angels

Playing a dangerous game with words.

Reciprocity (A second Chance)

Playing a dangerous game with words.

De Natte Bar II

Playing a dangerous game with words.

The Code

Playing a dangerous game with words.

Entity

Playing a dangerous game with words.

Refrein

Playing a dangerous game with words.

Author’s Lament

Playing a dangerous game with words.

Ogen

Playing a dangerous game with words.

This cold morning in hell

Playing a dangerous game with words.

Prisoners

Playing a dangerous game with words.